Hierop antwoordde Job:
‘Hoe lang blijven jullie mij nog pijnigen, hoe lang nog martelen met woorden? Keer op keer beschimpen jullie mij, is het geen schande mij zo te vernederen? Als ik werkelijk gedwaald heb, dan is het toch míjn dwaling? Als jullie werkelijk jezelf zoveel beter wanen en mijn vernedering terecht vinden, weet dan dat God zich tegen mij gekeerd heeft, dat Hij Zijn netten om mij samentrekt. Ik schreeuw:
“Onrecht!” – maar krijg geen antwoord. Ik roep om hulp – maar vind geen recht. Mijn weg verspert Hij met een muur, de paden die ik ga hult Hij in duisternis. Hij heeft me van mijn eer beroofd, de kroon is van mijn hoofd genomen. Hij heeft mij omvergehaald, ik lig terneer; mijn hoop heeft Hij ontworteld als een boom. Hij is in woede tegen mij ontstoken en heeft mij tot Zijn aartsvijand gemaakt. Zijn troepen hebben zich verzameld en banen zich een weg naar mij, ze slaan hun kampen op rondom mijn tent. Mijn verwanten heeft Hij van mij verwijderd, ik word verloochend door mijn vrienden. Mijn familie ziet mij onverschillig aan, mijn vertrouwelingen kennen mij niet meer. Ik ben een gast voor mijn bedienden en slavinnen, een vreemdeling ben ik voor hen geworden. Ik roep mijn slaaf, hij antwoordt niet, ik moet hem smeken. Mijn vrouw walgt van mijn adem, mijn eigen broers deinzen terug omdat ik stink. Zelfs jongeren verachten mij, ze spreken smalend als ik opsta. Ik word verafschuwd door mijn naaste vrienden, ieder die ik liefheb keert zich tegen me. Mijn botten steken door mijn magere vel, alleen het vege lijf heb ik behouden. Heb medelijden, vrienden, heb medelijden met mij, want de hand van God heeft mij getroffen. Waarom vervolgen jullie mij, zoals God? Waarom houden jullie nooit op mij te belasteren?